Art 1
De Leeden zijn allen tegenwoordig uitgezonderd den Onder Directeur
C. Hulst.
Art 2
De President opent de Raad-
Art 3
De klagte tegen den opzichster in de Waschzaal, den huisvrouw van
den Kolonisten arbeider J. C. van Elmpt, wegens het ontvreemden
van eenige Koloniale Kleedingstukken van defferente Weezen door de
natemelde Weezen ingebragt, wordt door den Raad voorgenomen en
onderzocht.-
Art 4
Gehoord ten dezen de Weezen aanklagers met name C. de Meier,
C.B. Lenos, M.H. Tulleners, J. van Peer, W. G. Vosse, M. van den
Ende, L. Huurleger(?), D. Boldeman(?), N. Geelen(?),
N. Pinxter & A. Bouwman(?) wier verklaringen
daarop nederkomen dat Vrouw van Elmpt zich zoude schuldig gemaakt
hebben aan het zich toe eigenen van Zeep en Kleedingstukken van de
Wasch der Weezen.-
Art 5
Gehoord de hiervorengenoemde opzichtster in hare defensie, welke
redenen & omstandigheden den Raad niet geheel ongepast &
onmogelijk voorkomen.-
Art 6
Gehoord de Zaalopzieners Emmelot en Bloemeijer uit wier zalen de
ontvreemding zoude plaats gehad hebben welke betuigen nimmer iets
gemist te hebben, maar eens bevonden hadden dat er een ruiling van
een hembd had plaats gehad.
Art 7
In aanmerking nemende dat de Weezen aanklagers in dezen vermeld
hier van dadelijk hadden moeten rapporteren, daar het als nu reeds
zoo lang schijnt verleden te zijn, dat zij van hunne meeste
klagten geene juiste tijdsbepaling meer weten op te geven, maar
dat de Raad zulks toeschrijft aan de te vorene eensgezindheid met
de Waschvrouw, welke nu in eens lijkt verbroken te zijn, daar men
verklaard heeft dat zij heden zelfs de waschvrouw terug hebben te
huis gebragt.-
Art 8
Overwegende dat het van het grootste belang word dat de Waszaal
onder een ander opzichter en ook van andere arbeiders voorzien
wordt.-
Art 9
Er bestaan geene voldoende bewijzen om den opzichster in de
waschzaal schuldig te kennen aan het haar in dezen ten laste
gelegde, doch wel aan eene slegte Directie welke er in de
Waschzaal heerscht.-
Art 10
De Raad ontzegt de huizvrouw van den kolonisten arbeider J. C. van
Elmpt hare betrekking als Opzigster in de Waschzaal, als mede de
in deezen vermelde Weezen als arbeidsters in dezelve, en bestemd
de laatsten voor het Landwerk.
Art 11
Door den Secretaris wordt voorgelezen eene klagte van den
Zaalopziener Jeune tegen de Weezen Oberdier, Rompel &
Maurits welke ieder een hembd zouden hebben zoek gemaakt
hetgeen hij veronderstelde, door hun verkogt te zijn, en hetwelk
van de beide eerstgenoemden genoegzaam bewezen is.
Art 12
De Raad is van gevoelen dat Oberdier & Rompel behoren
gestraft te worden, doch dat Maurits wiens hembd wederom
is teruggekomen, voor dit maal niet gestraft, maar serieuselijk
zal gecorrigeerd worden.
Art 13
Oberdier & Rompel worden door den Raad verwezen ieder
voor 4 dagen in de strafkamer om den anderen dag te water &
brood. Volgens Art 3, 8e onderdeel van het Reglement van Tucht.
Art 14
De Zaalopziener Jeune wordt met de executie dezes belast.
Art 15
De Werkzaamheden afgelopen zijnde, wordt de Raad gesloten.-
Aldus garresteerd op dato als boven
De president & Leden
A.de Geus, L. N. Bandering, J. Emmelot, N. V. v. d. Kamp
Notities bij het zittingsverslag