Daar alle Leden tegenwoordig zijn, zoo wordt den Raad door den
President geöpend.
Wordt voor denzelve gebragt den Kolonist J. Krijgsveld N
1907, wegens poging tot desertie met medeneming van meer dan zijne
gewone aanhebbende kleeding.
De Voorzitter vraagt hem naar de redenen die hem noopten om te
ontvlugten, waarop hij ten antwoord geeft, dat hij verlangende was
naar zijne vrouw terug te keeren, en dit de eenige reden zijner
poging tot ontvlugting is geweest, waarop de President hem zijne
strafbaarheid ingevolge art 11: van het Reglement van Tucht te
kennen geeft.
Men laat hem aftreden.
Gezien gemeld art. 11 luidende als volgt:
“Hij die voor de eerste maal ontvlugten wil en daarin
wordt verhinderd of ontvlugt en, weder terug gebragt is, zal met
opsluiting en boeyen tot tien dagen toe de twee eerste
te water en brood, worden gestraft met medeneming van goederen
buiten de aanhebbende kleeding of andere verzwarende
omstandigheden, als ook ontvlugting voor de tweede maal
met opsluiting en boeyen gedurende veertien dagen, waarvan
de drie eerste en drie laatste te water en brood
en met verzwarende omstandigheden voor de tweede of volgende
malen benevens eenvoudige ontvlugting voor de derde
en volgende malen met vijftien tot veertig
rietslagen en opsluiting als voren; Zullende alle de ontvlugt
geweest zijnde of die dit kennelijk hebben willen doen na de
ondergane straf, vier maanden lang eene onderscheidene
Kleeding moeten dragen en in de disciplinezaal worden geplaatst”
President en leden besluiten eenpariglijk Krijgsveld te straffen
met 10 dagen opsluiting in boeijen de drie eerste en de drie
laatste te water en brood en het dragen van het
onderscheidingskleed.
Men laat hem weder binnen komen, de Secretaris leest hem zijn
Vonnis voor, waarna hij ter opsluiting wordt weggebragt.
Ten tweede wordt ter tafel gebragt een Proces Verbaal van
den volgenden inhoud.
“Den 21 December 1835 heeft den Onder Directeur de Heer Krieger
met den Opziener der Strafkolonisten een ijzer, dat los stond, uit
een der ramen genomen van de Wed van Rooijen, hetwelk
volgens veronderstelling van den Opziener al eenige dagen heeft
losgezeten en nu en dan door eenen Schrevendijk op zijde
is geschoven, waardoor hij wel eens eenige eetbare waren heeft
doorgegeven en zelfs een en andermaal is doorgekropen.”
Ommerschans, 22 December 1835, (geteekend) Hoogstra
de Wed van Rooijen verschijnt voor den Raad, en bij
ondervraging, zegt zijn niet te hebben geweten dat dat ijzer los
was, en er zelfs van schrikte toen den opziener het met zoo een
ruk er uit wrong, dat den kolonist Schrevendijk N1163 ook
niet bij haar in huis was geweest, na dat hem hetzelve door den
Heere Krieger was ontzegd geworden, veel minder dat hij
door de traliën gelijk een dief bij haar zoude zijn geweest, dat
haar fatsoen haar nog te na was, Schrevendijk niet
openlijk mogende ontvangen, denzelven dusdanig toegang te
verleenen.
De Opziener Hoogstra verzoekt dat men zijne twee kinderen
doe komen, welke zouden zeggen hetgeen zij gezien hebben, welke
kinderen binnengekomen dan ook getuigen gezien te hebben dat Schrevendijk
eetbare waren door het raam van de Wed. van Rooijen heeft
gegeven, met opzijde schuiving der stijlen van het Vengster.
den Kolonist G. van Schrevendijk N1163 komt voor, ontkend
al het bovenstaande hem ten laste gelegde en zegt voor geene
regtbank met kinderen getuigenis voor den dag te komen, en dit wel
de eigen kinderen des Opziener, hunnen aanklager, maar met mannen
voor den dag te komen, welke geloof verdienen.’
De President laat hen buiten gaan.
De Opziener verzoekt alsnu den Raad voor denzelven tot getuigen te
doen verschijnen de strafkolonisten N. Blokkers en Vrouw Beets.
dezelven verschijnen en verklaren dat Schrevendijk op
zondag den 13 dezer bij de Wed van Rooijen is geweest
onder de Godsdienstoefening en wel de gewone deur in.
Men laat hen vertrekken.
De Raad oordeelt gepaste maatregelen te moeten nemen, om alle
moeijelijkheden voor het vervolg in deze te voorkomen, en besluit
eindelijk Schrevendijk uit de betrekking van
Magazijnknecht, hetwelk hem overal doet komen, te ontslaan, naar
het land te zenden, hetwelk hem binnen het gesticht houdt en hem
alle gemeenschap met de Wed. van Rooijen afsnijdt.
De beklaagden worden wederom binnen gelaten, de Secretaris leest Schrevendijk
het besluit van den Raad voor, waarop de President de Wed van
Rooijen onder het oog brengt, dat, wanneer meergemelden
Schrevendijk nog eenmaal bij haar gezien werd, men tot het besluit
zal overgaan haar binnen het Gesticht te plaatsen, hetgeen zij
zich zelve alsdan te wijten zal hebben.
Men laat hen vertrekken.
Op rondvraag van den President niemand der leden iets meer
hebbende voortebrengen, zoo wordt den Raad gehouden voor gesloten.
Aldus gedaan op dato als boven.
(geteekend) A. de Geus, Adjunct Directeur President
J. F. Krieger, A. J. Wijkstra, H. Steenbeek, Onder Directeuren,
Blijstra, Mulder en Bourlard, Zaalopzieners en Hoogstra, Opziener
der Strafkolonisten, allen leden van den Raad
In kennisse van mij
De Secretaris
Stous
Notities bij het zittingsverslag