Alle leden zijn tegenwoordig
Wordt gelezen een Procesverbaal van den Raad van toezigt van
kolonie No 1 van den 17e dezer maand, houdende beschuldiging,
tegen Hendrik Godfried Rangen, welke zich zoude hebben
schuldig gemaakt aan het misbruik van sterken drank en daaruit
voortvloeijende ongeregeldheden.
Den beschuldigde binnengeroepen zijnde erkent zijn misdrijf, met
belofte om zich daarvoor in het vervolg te zullen wachten.
De Raad gelet op Art. 2 § a en c en Art 3 § 1, waarbij opsluiting
van drie tot acht dagen wordt bepaald, voor hen die zich voor de
eerste maal aan diergelijke misdrijven schuldig maakt,
Besluit
Hendrik Godfried Rangen de straf toe te wijzen van acht
dagen opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem hij daartoe binnen
geroepen zijnde, wordt kenbaar gemaakt.
Verder wordt gelezen in hetzelfde procesverbaal de beschuldiging
tegen de kolonistenzoon Christiaan Verhoeks, welke zich
zoude hebben schuldig gemaakt aan weigering van gehoorzaamheid
tegen de opzieners Zorn en Hazeloop.
Den beschuldigde binnen geroepen zijnde, erkent zijn misdrijf,
zonder daarentegen iets tot zijne verschoning te kunnen inbrengen.
De Raad, gelet op Art 2 $ a en Art 3 $ 1, waarbij opsluiting van
drie tot acht dagen in de strafkamer wordt bepaald op diergelijke
misdrijven,
Besluit
Christiaan Verhoeks de straf op te leggen van acht dagen
opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem hij daartoe
binnengeroepen zijnde wordt kenbaar gemaakt.
Nog wordt gelezen in hetzelfde procesverbaal de beschuldiging
tegen den bestedeling Antonij Hartgens van zich te hebben
verzet tegen zijnen pleegvader A Kranendonk ten gevolge
van dronkenschap.
Den beschuldigde binnengeroepen zijnde, erkent zijn misdrijf
waarover hij berouw te kennen geeft.
De Raad gelet op Art.2 § b en c en Art. 3 § 1, waarbij opsluiting
van drie tot acht dagen op diergelijke misdrijven is gesteld,
daarbij in aanmerking nemende, dat hij zich voor het overige goed
gedraagt.
Besluit
Anthonij Hartgers, de straf toe te wijzen van zes dagen
opsluiting in de strafkamer, hetwelk hem daartoe binnen geroepen
zijnde door den President wordt kenbaar gemaakt.
Eindelijk wordt in hetzelfde Procesverbaal nog gelezen, de
beschuldiging tegen den kolonistenzoon Coenraad Bohle,
welke modder, op een met mandjes geladen wagen, van een voerman
van Noordwolde zoude hebben geworpen.
Den beschuldigde binnengeroepen zijnde, wil hij zich
verontschuldigen, met te zeggen, dat zulks bij ongeluk zoude zijn
geschied, hetwelke echter geen geloof verdiend daar de kolonisten
de specie uit de vaart gewoonlijk niet verder werpen dan op de
rand van de b??k en zulks dus niet bij ongeluk op een hoog
beladen wagen kan komen.
De Raad genoegzaam van zijne schuld overtuigd zijnde en gelet op
Art. 2 § b en Art. 3 § 1, waarbij opsluiting van drie tot acht
dagen in de strafkamer op diergelijke misdrijven is gesteld,
Besluit
aan Coenraad Bohle de straf toe te wijzen van drie dagen
opsluiting in de strafkamer hetwelk hem, hij daartoe binnen
geroepen zijnde, door den President wordt kenbaar gemaakt.
Wordt gelezen Procesverbaal van de Raad van toezigt van Kolonie No
3 van den 17e dezer maand, houdende beschuldiging tegen den
kolonistendochter Koosje Visser zich hebbende schuldig
gemaakt aan het onvreemden van aardappelen de Maatschappij
toebehorende.
De beschuldigde is niet verschenen, waardoor de Raad haar voor
schuldig houdt, hetwelk echter ook blijkt uit het hierbij
overgelegd briefje van haren vader Klaas Visser.
De Raad gelet op Art. 2 § c en Art. 3 § 3, waarbij dubbelde
vergoeding van het ontvreemde benevens acht dagen opsluiting in de
strafkamer is bepaald, daarbij echter in aanmerking nemende, dat
het ontvreemde van eene zeer geringe waarde is.
Besluit
Koosje Visser de straf toe te wijzen van acht dagen in
de strafkamer.
Verder wordt gelezen in hetzelfde procesverbaal de beschuldiging
tegen Hartog Spier van het ontvreemden van aardappelen de
Maatschappij toebehorende.
Den beschuldigde binnengeroepen zijnde geeft hij te kennen dat hij
die aardappelen te Oldemarkt van een zijne kennissen
aldaar zoude gekregen hebbende, het welk de Raad echter over
onwaarheid beschouwd.
Van rest zitting geen transcriptie.
Raad van Toezicht, gehouden
in Kolonie N 1, op Donderdag,
den 17 Augustus 1837. -
De gewonen kolonist Hendrik Godfried Rangen oud 62 jaren,
wordt binnen geroepen en ondervraagd wegens zijn gehouden
berispelijk gedrag, in den namiddag van Zondag den 30 Júlij, toen
hij beschonken de weg langs het logement alhier passeerde en daar
in twist geraakte met den kolonisten-zoon Isacje Cohen,
waarbij hij aan dezen eenige scheldwoorden toevoegde en zich
voorts tegen den Onderdirekteur, - Voorzitter van dezen Raad, -
toen deze hem ernstig aanmaande om naar huis te gaan, onder
bijvoeging, dat hij over zijnen dronkenschap wel naders zoude
worden gesproken; nog beleedigende uitdrukkingen veroorloofde.
Rangen bekent volmondig zijne schuld, en zegt dat een
bezoek bij den herbergier Eekelboom, te Nijensleek,
afgelegd, ter bezichtiging van eenen nieuwen kolfbaan, daarvan den
oorzaak is geweest,
belooft zich voor het misbruik maken van sterken drank verder te
zullen wachten
en brengt voorts in dat sijne twist met Isacje Cohen
ontstaan is over het vermissen van eenen troffel door de zoon des
Onderdirekteurs,
welke troffel later is teruggegeven en dat niet hij maar de bij
hem ingedeelde bestedeling Jan van Leeuwen, een jongen van
14 jaren, die bij het metselen geplaatst is, dezen troffel tegen
eenen anderen en onder genot van 20 centen winst verruild heeft
aan eenen knecht van den timmerman Múlder van Noordwolden,
hoewel Rangen, om, zoo hij zegt, aan deze zaak een einde
te maken, de meergenoemde troffel tegen teruggave van de gerúilde
en bijbetaling van 58 centen van den genoemden knecht heeft
terúggekregen en aan den eigenaar, den soon des onderdirekteurs,
heeft ter hand gesteld. –
De laatste verklaring van Rangen, dat hij ten behoeve van
een ander nog geld zoude hebben toegegeven om dien vermisten
troffel aan den eigenaar terúg te doen keeren, komt den Raad
eenigzints bedenkelijk voor,
waarom zij het noodig oordeelt den bestedeling Jan van Leeuwen,
over de toedragt dezer zaak te onderhouden en wordt bij
ondervraging van dien knaap, bevonden,
dat deze zowel de troffel in de stal bij de mest soude hebben
gevonden,
maar dat hij dezelven na afloop van het werk, aan het logement,
mede in de stal heeft neergelegd
en dat niet hij maar zijnen huisverzorger Rangen het geld
voor de verruiling aan deze knecht van Mulder heeft
ontvangen; om wat wijze Rangen echter aan de troffel is
gekomen zegt hij niet te weten, maar wel dat hij dezelve eenige
dagen later, nadat ze door hem in de stal des onderdirekteurs was
nedergelegd, aan huis van Rangen, onder de overige
gereedschappen heeft zien liggen.-
Rangen wordt aangezegd om zich over zijne begane
dronkenschap voor de Raad van Tucht te verantwoorden en aan Jan
van Leeuwen en Isacje Cohen zal worden aangezegd, om
voor dien Raad getuigenis af te leggen, aangaande het
voorgevallene met den vermisten en nu teruggegeven troffel.-
Voorts komt binnen de kolonisten zoon Christiaan Verhoeks
oud 16 jaren, beschuldigd van op Dingsdag ll, bezig zijnde met
zand te verwerken aan de vaart bij Kok, de specie in plaats van op
het land te krúijen, dezelve in de vaart, die pas was opgeschoond,
uitstortte, hetgeen door de opzieners Zorn en Haseloop
ontdekt werd, die hem aanzeiden, dat hij den specie uit de vaart
had te halen en dat voor het verrigte werk geen loon zoude worden
toegekend, -
waaraan Verhoeks eerst weigerde te voldoen, echter later
aan het werk is gegaan, na alvorens de genoemde opzieners met
eenige scheldwoorden en ruwe uitdrukkingen te hebben begroet.
De beschuldigde bekent zijne verkeerdheid, maar zegt niet te
kunnen begrijpen, dat hij daarom voor den Raad is geroepen; omdat
hij nu toch voor het werk geen loon ontving. -
Hem wordt aangezegd, dat hij zich voor den Raad van Tucht, die
zitting zal houden op aanstaande zaturdag, nader zal hebben te
verantwoorden. -
De Raad is van meening, dat de gepleegde verkeerdheid, ook als een
waarschuwend voorbeeld voor anderen, niet snel te stréng kan
gestraft worden en zijn de genoemde opzieners vrijgesproken om in
den Raad van Tucht nader getuigenis af te leggen, uithoofde van de
drukke werkzaamheden en geeft de Voorzitter wijders nog te kennen,
dat hij de saak seer naauwkeurig heeft onderzocht en bevonden, dat
de opzieners volstrekt hunnen pligt hebben gedaan en dat het van
belang is nu hun, bij de vele onaangenaam heden, waarmede zij
bijna dagelijks te kampen hebben, hierin krachtdadig te
ondersteunen.-
Nog wordt ondervraagd den gewonen kolonist Adrianus Kranendonk,
oud 67 jaren, over zijn gedaan beklag wegens mishandeling, hem
aangedaan door de bij hem ingedeelde bestedeling Anthonij
Hartgers, oud 51 jaren, op Zondag avond den 13en dezer
maand, waarbij hij te kennen geeft dat Hartgers zich
meermalen en zoo ook toen heeft schuldig gemaakt aan dronkenschap
en dan onverdragelijk en twistzoekende mag genoemd worden, doch
dat hij buiten dien fout, anders wel met hem kan omgaan.-
Hartgers wordt daarna binnengeroepen en belijdt volkomen
schuld, met betuiging, dat hij berouw gevoelt over de gepleegde
vergrijping, onder bijvoeging, dat hij zich nu ernstig heeft
voorgenomen om volstrekt geen geestrijk vocht meer te gebruiken,
daar de ondervinding hem geleerd heeft, welke schadelijke gevolgen
daaruit kunnen voortvloeyen. -
De Raad wenschte wel, dat het Hartgers regt ernst mogt
wezen, omdat hij overigens een goed werkman is, doch meent niet
anders te kunnen doen, dan hem naar den Raad van Tucht te
verwijzen, hetgeen hem wordt kenbaar gemaakt. -
Eindelijk komt binnen en wordt gehoord de kolonistenzoon Coenraad
Bohle, oud 18 jaar, over de tegen hem ingebragte klagten bij
den Adjunctdirekteur der gewone koloniën, door zekeren Van der
Linden, wonende aan de Noordwoldsche dijk, die op den 4
dezer maand met een wagen, waarin mandjes ter verkoop of
inscheping te Steenwijk waren geladen, de weg langs de
koloniale vaart passeerde en aldaar op de hoogte van Spoelstra,
door een der aldaar aan het uitdiepen der vaart bezig zijnde
werklieden, dat bij onderzoek gebleken is C. Bohle te
wezen, met een schep modder werdt begroet, die op de wagen
geworpen, de daarop geplaatste mandjes vrij wat beschadigden en
althans zoo als ze daar waren ongeschikt maakte ter verkoop.-
Bohle meent zich te kunnen verontschuldigen door te
zeggen, dat het bij toeval was, dat die schep modder zoo ver op de
weg in den wagen was, neergekomen, maar de Voorzitter brengt hem
het nietige van die uitvlugt onder het oog en houdt zich met de
wijkmeesters overtuigd, dat het niet anders dan louter moedwil kan
geweest zijn, waarom ook C. Bohle naar den Raad van tucht
wordt verwezen.-
Raad van Toezigt
Gehouden in Kolonie N3
Alle leden zijn tegenwoordig
Wordt binnen geroepen den kolonist Klaas Visser Hoeve 138,
wiens dochter Koosje oud 18 jaren, op zaterdag den 29
Julij aardappelen van de Maatschappij op de door hem bewoonde
hoeve staande heeft uitgerooid, hetgeen door den onder-Directeur
is gezien geworden.
Visser zegt het gebeurde te hebben vernomen, doch verklaard
tevens, dat het buiten zijn weten geschied is, hetgeen door den wijkmeester
Koppe bevestigd wordt, daar hij van huis was te werken,
echter,
verzoekt hij nu even als in de hierbij gevoegde brief de toe te
passen straf op genoemd misdrijf hem in plaats van zijn dochter op
te leggen, en voegt eindelijk de onder-directeur in verregaande
brutaliteit toe, dat dezelve zijn ongeluk zoekt.
De voornaamste reden diens brutaliteit is dat Visser
beschonken voor den Raad gekomen is.
Daarna wordt den kolonist Hartog Spier H109 binnen
geroepen, welke volgens algemeen gevoelen, zich mede aan
vorenstaand misdrijf heeft schuldig gemaakt, hetgeen echter niet
gezien is, doch waarin de volgende reden bestaan te geloven,
1e Zijn er nieuwe Aardappelen door zijne vrouw
schoongemaakt hetgeen door
anderen gezien is voordat er voor voeding waren uitgegeven.
2e Bij onderzoek van den wijkmeester verklaarde hij geen
nieuwe Aardappelen nog in huis te hebben gehad.
3e Op de hoeve door hem bewoond zijn de sporen te vinden
waar de Aardappelen uitgehaald zijn. En nu zegt hij wel nieuwe
Aardappelen te hebben gehad, maar die had hij gekregen.
Daarna wordt den kolonist Pieter van der Hulst H147
binnengeroepen, welke zich of wel zijne kinderen mede aan dit
kwaad zou hebben schuldig gemaakt hetgeen door den kolonist Bleessie
H160 verklaard wordt gezien te zijn en wel uit de hoeve van de Wed.
L?? hetgeen door van der Hulst wordt
tegengesproken, en waarvoor dan ook geen andere overtuigende
redenen te vinden zijn.
Daarna wordt binnengeroepen den kolonist Bleessie H160,
welke eenige turven uit het veen van den Maatschappij gehaald
heeft, hetgeen door den wijkmeester ontdekt is en door Bleessie
bekend wordt, als zeggende niets te branden te hebben gehad.
Eindelijk nog wordt den kolonist Johannes Nicolaas Everhardus
Staup binnengeroepen, welke de bij hem ingedeelde weezen
niet na behoren behandeld, de tuinvruchten en boter worden door
hem alleen gebruikt en de weezen laat hij droog brood eten, niet
tegenstaande de overige boter door hem naar Amsterdam
gezonden wordt, hetgeen door hem wordt tegengesproken, en zegt dat
de weezen het zeer goed bij hem hebben.
De Directie is van het tegendeel te zeer overtuigd, daar hij ook
volstrekt niet werken wil en derhalve het huisgezin minder
uitbetaald wordt, dan wanneer bij behoorlijk medewerkte, waardoor
de weezen hetgeen van zelve spreekt ook weder reden van
klagen hebben.
Aldus gedaan te Willemsoord den 17 Augustus 1837
P. Postema
H. Klaassen
A.C. Koppe
J.H. De Nekker
F. de Plot secretaris
Willemsoord 31 Julij 1837
Mijn Heer!
’t Is dan waar dat UEd mijn dogter naamentlijk Koosje Visser,
op den 29 deezer bevonden hebt, op Hoeve No 138 in Wijk No 4 van
genoemde kolonie, daar ?? bij zig hebbende in een mandtje volgens
zeggen van de wijkmr A Koppe 40 a 50 aardappels
Gelieve zoo goed te zijn de straf daaromtrent volgens de wet
bepaald, aan mij als een verkeerd gebiedende of een Elie
gelijkende vader op te leggen.
Ofschoon ik niet met de wet maar wel met de magt van de directie
van kolonie bekend ben
Klaas Visser
Raad van Toezicht gehouden in kolonie No 2 den 17 Augustus 1837
Compareerde voor ons Johanna Keizer oud 22 jaren, dochter
van Teunis Keizer, kolonist in kolonie No 2 1e wijk 2e
sectie No 27 – van welke het gerucht ging dat zij zich in een
zwangeren staat bevond.
Haar ondervraagd hebbende heeft geantwoord, dat zulks de waarheid
was, en wel van den bij hun ingedeelde Jetze de Bree,
welke binnengeroepen zijnde bekende dat zij van hem zwanger ging
en reeds de 4e maand telde.
Zoo heeft de Raad geoordeeld hun naar de Raad van Tucht te
verwijzen en alzoo den Raad gesloten op datum als boven.
Den Onderdirecteur A.H. Idserda
J. Crol
J. Verhagen
Dit X is de handtekening van Volkering
Morrien, secretaris
Op heden den 19e July 1800 zevenendertig is uit 's Gravenhage
alhier aangebragt een jongeling genaamd Jacob Bolten en na
hem te hebben ondervraagd of hij vroeger in de kolonie gevestigd
is geweest, heeft hij geantwoord vroeger uit de kolonie
Frederiksoord te zijn gedeserteerd, en wel op een vrijdag avond in
het begin der maand Juny jl.
Tot reden van zijn desertie heeft hij opgegeven, dat zijn huisverzorger Lodewijks hem slegt behandelde, altijd zwaar vloekte en raasde en hem op die wijze dan ook de deur heeft uitgegooid, met bedreiging dat indien hij al wederom durfde binnen te komen, hem de hersenen te zullen inslaan, waarna hij bij den Onderdirekteur (de naam hem onbekend) hier over zoude hebben geklaagd, en tot antwoord bekomen hier aan niets te kunnen doen, alstoen zoude hij niet weder bij zijnen huisverzorger hebben durven terug komen en om die reden zijn gedeserteerd.
Aldus opgemaakt te Ommerschans op dag, maand en jaar als boven
De Onderdirekteur
J.F.Krieger
Notities bij het zittingsverslag