Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie
Weesp behoort tot de eerste vijftien plaatsen met een
subcommissie van weldadigheid. Zie over de subcommissie
Weesp deze
pagina.
Op 30 september 1818 schrijft de subcommissie van weldadigheid
te Weesp, invnr 48:
Betreffende artikel 5 kunnen wij de Commissie melden dat zich in
deze stad onder andere een armoedig huisgezin bevindt hetwelk
wel zou inclineeren, om als colonisten geplaatst te worden.
Bestaande uit een man in de kracht zijner jaren, en zeer geschikt
tot alles, wat van eenen hollandschen landman vereischt wordt,
hebbende ook reeds gearbeid in hierbij gelegene veenderijen en
welks zedelijk gedrag voor zoo verre ons bekend is,
onberispelijk is,
zijn naam is Gerrit Hogenbrink, hebbende een vrouw die
voortreffelijk het boerenwerk verstaat, hebbende deeze
echtelieden vijf kinderen, zijnde drie jongens en twee meisjes,
genaamd Matje oud 11 jaar, Cornelis oud 10 jaar, Pieter oud 8
jaar en twee jongeren,
hebbende de twee oudste deezer kinderen reeds drie jaren in eene
hier bestaande spinderij der gereformeerde diaconie gearbeid.
Wij neemen de vrijheid dit huisgezin ten sterksten bij de
Commissie aan te bevelen.
Die twee kinderen die al drie jaar in de 'spinderij' van
de gereformeerde diaconie gewerkt hebben zijn dus Matje Hogenberk
en Cornelis Hogenberk.
De familie behoort tot de gezinnen die op doorreis in de kazerne in Amsterdam worden opgevangen.
Op 14 november 1818 maakt de subcommissie Weesp in de Staatscourant
melding van het vertrek van het gezin naar de proefkolonie.
De subcommissie Weesp schrijft 29 december 1818 een artikel dat
eerst verschijnt in de Amsterdamsche Courant en daarna
in de Staatscourant van 1 januari 1819:
Weesp, den 29 December
Het strekt de sub-commissie van weldadigheid, hier ter stede
gevestigd, tot een bijzonder genoegen, te kunnen berigten, dat
zij, bij monde van Gerrit Hogenbirk, van hier met zijn
huisgezin naar de kolonie Frederiksoord vertrokken, en thans,
voor eenige dagen, ter verrichting van familiezaken alhier
aanwezig, de verzekering ontvangen heeft, dat hij en de zijne zich
in hunne nieuwe loopbaan hoogstgelukkig rekenen, en eene gegronde
hoop koesteren op een volgend goed bestaan.
Vledder, overlijdensakte, 12 juli 1819, aktenr. 7
Overledene: Gerrit Gerrits Hoogenberg, geboren te Weesp op
01-02-1817; overleden te Frederiksoord (Vledder) op 10-07-1819,
zoon van Gerrit Hoogenberg, beroep: arbeider, en Jannetje van
Dijk.
In het maandblad van de Maatschappij van Weldadigheid de Star
van juni 1819, zie hier, wordt
vermeld dat er bij Hogenbirk een zoontje is overleden.
Bij de beloningen
voor kolonisten in augustus 1819 wordt Hogenberk niet met
name genoemd, maar waarschijnlijk krijgt hij een gulden.
Maart 1820 is er onrust en oproer in de proefkolonie en
blijkbaar klapt Hogenberk uit de school. Op 26 maart 1820
schrijft Johannes van den Bosch aan de rest van de permanente
commissie, invnr 54 of invnr 352:
Het is volkomen zeker dat iemand uit Amsterdam voor eenige
maanden aan den kolonist Bosch gezonden is en dat deze tot 's
nagts twaalf uren zich bezig gehouden heeft aan het huis van Bosch
ter inwinning van informatien waarbij de Vos geassisteerd heeft
benevens de zoon van Klaver (die met de dochter van Bosch vrijd)
en de kolonist Gerrits.
Hogenbrink heeft hiervan mijn broeder geinformeerd die zulks
van de Vos zelf vernomen heeft, alsmede dat het getuigenis dat
zij hadden gegeven, geenszins van een gunstiger aard geweest
is dan dat door Breukel aan zijne sub-commissie bedeelt.
Hogenbirk was eerst actief betrokken bij wat de directie 'het
complot' noemt, schrijft Johannes van den Bosch in een brief
waarvan de datum is weggevallen, maar die van rond 10 april 1820
moet zijn, invnr 55:
Lucasse heeft mij gezegd, dat Vos met Rausch en Hogenbirk bij hem
waren geweest, om hem in het bekende complot te doen deelneemen.
Gij herinnert U, dat Hogenbirk daar van berouw hebbende, er mij
kennis van gaf.
In een andere brief, met datum 12 april 1820, legt Johannes van
den Bosch uit waarom Hogenbirk in eerste instantie tot de
onruststokers behoorde, invnr 55:
Hogenberk, anders een braaf oppassend man doch wiens vrouw voor
eenige tijd uit hoofde van verregaande brutaliteit tegen den
onderdirecteur was in het cachot gezet, word op het ogenblik dat
hij deswegens zeer gebelgd was aangeroepen om aan dit complot
deel te nemen, zelfs aangeboden om hem behulpzaam t zijn in het
gewelddadig verlossen, zoals hij dit noemen, van zijn vrouw. Hij
schijnt zich ook aanvankelijk met dit complot te hebben
ingelaten. Doch bevreest voor de gevolgen gaf hij aan mijn
broeder van het bestaan van het complot kennis, zonder echter de
uitgestrektheid van het plan zoo hij daar in dat kan zulks niet
volkomen bekend was ten zij dat hij er recht diep mede ingelaten
had en de ontdekking vreesde te openbaren. Hij was het liever die
mijn broeder informeerde dat de kolonist uit de stad Campen en
Klaver tegenwoordig geweest waren bij een ontmoeten(?)
met een Amsterdamse heer bij Bosch aan huis.
Op donderdag 18 mei 1820, invnr 55, zendt de directeur
der koloniën Benjamin van den Bosch een lijstje extra kleding
die Hogenberk wil hebben, hoewel hij al schuld heeft:
Ik zend hier bij mede aan de Kommissie eene nota van aangevraagde
goederen door den kolonist Hogenbirk.
Wij hebben voor een vaste bepaling aangenomen, dat aan ijder
huisgezin voor ƒ 13- aan kleeding op schuld kan ontvangen worden,
die in 3 maanden moeten afbetaald worden.
Waarna op die zelfde voorwaarde kan worden gecontinueerd.
Hogenbirk heeft door weinig verdienste, en een mislukte oogst in
het afgeloopene jaar, op zijne ƒ 13- nog niets afbetaald; en
begeert op nieuw voor ƒ 19-.
Op deze wijze zou hij spoedig met schulden boven maten bewaard
zijn.
Hij zegd last van zijne subcommissie te hebben, haar het nodige te
vragen, wanneer hij het hier niet bekomen kan. Ik geloof niet dat
er subcommissien zijn, die zo ondoelmatig handelen kunnen.
Bijgevoegd is een overzichtje van de gewenste kledingstukken
met de kosten ervan:
Nota der aangevraagde goederen van de kolonist Hogenberk
Een mans linne
broek en 1 paar kouzen |
ƒ 2:67½ |
|
Jongen onder 12 jaar |
een peijen broek |
2"80 |
een zw linne broek |
1"- |
|
een paar kouzen |
"-52½ |
|
een hemd |
1"30" |
|
Jongen boven 12 jaar |
een zw linne broek |
1"55 |
een paar kouzen |
" 65 |
|
een hemd |
1"85 |
|
twee vrouwe
halsdoeken |
1"20 |
|
een vrouwe
boezelaar |
1"45 |
|
Meisje boven 12 jaar |
een hemd |
1"80 |
een paar kouzen |
" 65 |
|
Meisje onder 6 jaar |
een wolle borstrok |
" 75 |
een hemdje |
1"- |
|
────── |
||
ƒ 19:20- |
Bij de ‘liefde
giften‘ op 3 februari 1820 voor slachtoffers van de
watersnood geeft Hogenberk vijfenzeventig cent.
Bij het beoordelingsrapport
door de directie op 29 juni 1820 wordt over Hogenberk
gezegd: 'De man vrij oppassend, de vrouw geen overleg' en wordt
het gezin voorgedragen voor een koperen medaille.
Bij de jaarinkomens
1820 die zijn afgedrukt in de Star 1821 zit Hogenberk
precies op het gemiddelde met 447 gulden.
Bij de medaille-uitreiking
op 24 augustus 1821, krijgt het gezin een koperen medaille.
Er valt niet goed te achterhalen op welke hoeve in Frederiksoord
de familie is begonnen, maar voorjaar 1822 is Hogenberk, op basis
van het besluit van 8 november 1821, een van degenen die
is ‘verplaatst naar kleine hoeven der Maatschappij, buiten dezelve
gelegen’ Het gezin gaat naar het gebied dat Wateren of Doldersumse
veld en later Boschoord genoemd wordt.
Het gezin staat dan als bewoners van die hoeve in een stamboek
van ± 1823 tot juni 1825 dat in te slechte conditie verkeert om in
de studiezaal te raadplegen, maar dat ik wel een keer op foto heb
kunnen zetten:
In 1825 wordt de kolonistendochter Sijtje van Haften, die
ook in Groot Wateren woont, ongehuwd zwanger. Sijtje wil niet
zeggen wie de vader is als ze voor straf naar de Ommerschans
verbannen wordt, waar ze blijkens dit overzicht
op 19 april 1825 aankomt.
Maar ze doopt haar daar geboren zoon 'Cornelis', zodat Cornelis
Hogenbirk een van de verdachten is. Het kind van Sijtje overlijdt
al snel, dus het zal nooit duidelijk worden wie de vader was. Meer
over Sijtje van Haften komt op deze
pagina.