Naar het overzicht
van stukken over de proefkolonie
Al vrij snel na de circulaire waarin steden worden opgeroepen om
een plaatselijke subcommissie van weldadigheid te vormen (zie
hier) meldt Kampen er een te hebben opgericht: ingekomen post pc
dd 24 juli 1818.
Uit de voordracht van de subcommissie Kampen dd 14 oktober 1818:
Hendrik Gerrits, daghuurder en timmerman, ongeveer 40 jaren oud;
zijne vrouw kundig in het boerenwerk met eenen zoon omtrent 12
jaren oud, en drie of vier kleindere kinderen.
Volgens de staat van aankomst arriveert hij zaterdag 31 oktober
1818 in Frederiksoord.
Het voor de reis meegegeven geld komt even ter sprake op de pagina
transportkosten.
Uit een brief van Benjamin van den Bosch dd 19 november 1818: Het
huisgezin uit Kampen, Hendrik Gerrits is meeden zoals ik heb
opgegeven 8 personen sterk. Den oudsten zoon van 14 jaren Hendrik
genaamd diende bij een boer en heeft bij het vertrek van zijne
ouders besloten dezelve te volgen. Ik vind geen brief van die
subcommissie, maar meen mij te kunnen herinneren hier over iets te
hebben ontvangen. Deeze jongen is de steun van t huisgezin. Dewijl
de vader eene versmeering aan de hand heeft, die hem vooreerst zou
beletten zijn brood te verdienen.
28 december 1818 wordt Kampen door Benjamin genoemd als een van de
voorbeelden van ‘ subcommissies die ons zodanige gezinnen zonden
die de Maatschappij ter bereiking van haar groot doel zou kunnen
verlangen’..
Op 31 juli 1819 overlijdt een kind van Gerrits:
Vledder, overlijdensakte, 1 augustus 1819, aktenr. 8
Overledene: Trijntje Hendriks Timmerman, geboren te Kampen op
15-03-1816; overleden te Frederiksoord (Vledder) op 31-07-1819,
dochter van Hendr. Gerrits Timmerman, beroep: arbeider, en
Femmigje Hendriks.
Bij de beloningen
voor kolonisten op 23 augustus 1819 krijgt Gerrits viif
gulden voor zijn hulp bij het bestrijden van een veenbrand.
Bij de ‘liefde
giften‘ op 3 februari 1820 voor slachtoffers van de
watersnood staat Gerrits ook vermeld als donateur.
Bij het beoordelingsrapport
door de directie op 29 juni 1820 wordt over het gezin
gezegd: 'Een gezin tusschen de eerst en tweede klasse' en worden
ze voorgedragen voor een koperen medaille.
Uit een brief van Benjamin van den Bosch dd 29 december 1819:
Gerrits uit Kampen, en Brandsma van Sloten, beide braaf en kundig
voor de landbouw, bewerkten hunne grond met vlijt en overleg.
Beide hebben eene zwaar huisgezin, alles liep hen tegen. Zo dat
den eene ƒ 14 en de andere ƒ 21 aan inkomen hadden.
Schoon niet anders gelijk voor huur gekort wordende, hebben zij
nimmer geklaagd en houden met vertrouwen staande dat hun grond in
het aanstaande jaar zijn intrest zal opbrengen voor alle daar aan
bestede arbeid.
Uit een brief van Johannes van den Bosch van 26 maart 1820 over
het ‘complot’ onder de kolonisten: Het volkomen zeker dat iemand
uit Amsterdam voor eenige maanden aan den kolonist Bosch gezonden
is en dat deze tot ‘s nagts twaalf uren zich bezig gehouden heeft
aan het huis van Bosch ter inwinning van informatien waarbij de
Vos geassisteerd heeft benevens de zoon van Klaver (die met de
dochter van Bosch vrijd) en de kolonist Gerrits. … Gerrits anders
een stil en braaf doch eenigzins onnozel man hierover door mij op
heden onderhouden heeft erkend, toevallig bij dit onderhoud
tegenwoor dig geweest te zijn, doch omtrent de ongunstige
getuigenissen van Bosch en de Vos bevestigd te hebben.
Uit een brief van Johannes van den Bosch van 12 april 1820: Hij
was het liever die mijn broeder informeerde dat de kolonist uit de
stad Campen en Klaver tegen woordig geweest waren bij een
ontmoeten(?) met een Amsterdamse heer bij Bosch aan huis. De
eerste is een aardig man door onnozelheid denkelijk in het complot
getrokken, zeker met deszelfs uitgebreide oogmerken onbekend. Daar
over door mijn broeder vroeger onderhouden zijnde had hij alles
stellig ontkend, in een nader onderhoud echter met mij toegestemd
dat hij toevallig aan het huis van Bosch gekomen was, een gedeelte
der gesprekken mede had aangehoord, maar overigens van niets wist.
Uit een brief ingezonden door A. Alting uit Kampen aan de Star van
oktober 1820 over een bezoek aan Frederiksoord in 1819: “Een
huisgezin uit deze stad in de kolonie geplaatst, en mij bekend,
vond ik er uiterst gelukkig, en, zonder eenige klagten, gevoelig
over den gunstig-veranderden toestand, waarin het zich bevond; het
hoofd van dat huisgezin is sedert hier meermalen geweest, en
overal toonde hij zich ten uiterste dankbaar voor zijn geluk.”
In dit jaar heb ik dezelfde kolonie weder
bezocht, alles naauwkeurig nage gaan, en bij de overtuiging, dat
men hier het weldadigst plan als reeds volkomen gevestigd rekenen
kon, gevoelde ik de hartelijkste vreugde, Vrolijk verliet ik no.
1″ … enzovoort, slotzin van het stuk: “Alleraangenaamst was mij,
dezen zomer, mijn reisje naar de koloniën:”
Bij de medaille-uitreiking
op 24 augustus 1821, krijgt het gezin een koperen medaille.
In het voorjaar van 1822 is Gerrits op basis van het besluit van 8
november 1821, een van degenen die is ‘verplaatst naar kleine
hoeven der Maatschappij, buiten dezelve gelegen’
Maar niet zo heel lang daarna wordt hij bevorderd tot vrijboer op
een van de grote boerderijen bij het wezengesticht Veenhuizen I.
Of hij zich daar op 1 april 1824 vestigt of op 1 april 1826 weet
ik nog niet, de notaties in het archief zijn tegenstrijdig.