VOLLEDIGE TEKST van Anthony Adriaan van Iddekinge, een artikel door W. J. Koppius, in Maandblad Groningen, twaalfde jaargang 1929, vanaf blz 202

Wibrandus Joannes Koppius is in 1945 overleden, dus er rust sinds 1 januari 2016 geen auteursrecht meer op deze tekst. er zijn betere artikelen over Van iddekinge, maar interessant is dat Koppius ook een gedeelte wijdt aan Etta. Dat staat in het tweede deel en ik heb het betreffende gedeelte vet gemaakt.

In dat stukje gaat Koppius uit van de brief van Anthony Adriaan van Iddekinge aan Etta's oom Wolter Reinolt de Sitter dd 3 augustus 1762, zie de transcriptie van die brief. Koppius trekt zeer vergaande, zeg gerust vergezochte conclusies uit die brief.



EERSTE DEEL (vanaf pagina 202)

De burgerij van Stad & Lande ging in de 18e eeuw, vooral in het begin, gebukt onder een hevige malaise, die met een slecht bestuur, n.m. van de zich steeds meer aanmatigende regenten, ten slotte tot de grootste ontevredenheid en zelfs tot oproer leidde.
Willem Caret Hendrik Friso wilde men tot stadhouder en drong, toen wij met Frankrijk in oorlog kwamen, steeds heftiger hierop aan.
't Was in Groningen Mr. Geertsema, aartsconservatief, die van alles de schuld kreeg, terwijl Burgemeester Pieter Reent van Iddekinge, uitkomend prinsgezind, op de handen werd gedragen. Men schreef den Stadhouder de neiging toe belangrijke hervormingen in to voeren, en wilde niet langer aannemen : Wat de Heeren wijzen, heeft het Volk to prijzen ! Willem IV bekleedde men zelfs met dictatoriale macht, welke bij vererving zou overgaan. Hij was echter niet de man om, als Willem III, zich op zoo'n hooge plaats to handhaven. Het yolk, dat hem eerst verafgoodde om zijn minzaam optreden, zag spoedig in dat hij geen hervonner was en zelfs bang was voor te veel invloed van de burgerij.
Mr. P. R. v. Iddekinge deelde die vrees minder: hij was democratisch getint. Als tusschenpersoon behield hij de genegenheid. Aldus in aanzien bij de burgerij, was hij, door zijn grooten invloed in Stad en Lande, dit niet minder bij Willem IV zelf.
Deze gehechtheid ging over op zijn zoon : Anton Adriaan, in 1711 te Groningen geboren. Bij opvolging kwam hij tot vele ambten en werd langzamerhand de hoofdpersoon in zijn geboortestad. Curator van de Groninger Hoogeschool, was hij ook vele jaren burgemeester.
Na den dood van Willem IV werd hij met andere heeren uit de Zeven Gewesten benoemd om de opvoeding van den Erfstadhouderlijken Prins te leiden. Zijn aanzien in de Hofstad was dus mede vrij groot. Daarenboven was hij reeds sedert 1742 lid van de Staten-Generaal, en woonde van zijn 35e tot zijn 46e jaar in den Haag, waar hij Quirina Jacoba Johanna van Perseyn, de jonge Wed. de Savornin leerde kennen, die hij in 1750 huwde, en met wie hij in 1757 naar Groningen verhuisde. Hij werd in Groningen in 1760 Burgemeester, om, bij afwisseling, dit verscheiden jaren, tot 1785 to blijven.
Jarenlang had A. A. v. Iddekinge den heftigen partijstrijd tusschen Patriotten en Prinsgezinden mee to maken. De twee laatste jaren voor zijn dood in 1789 was er rust, doordat de Pruisische legers het bestuur van den weinig zijn tijd begrijpenden en weinig met dezen meelevenden stadhouder konden herstellen. De bajonetten hadden echter veel kwaad bloed gezet. Ook v. Iddekinge, die met de bestoking door, en de bestrijding van de keezen rijkelijk bedeeld werd, was het duidelijk, dat het gezag van den Prins, evenals elders, ook in Stad & Lande achteruit ging.
Terwijl dus de invloed van vader en noon v. Iddekinge groot was, leefden zij in geheel tegengestelde omstandigheden. Onder den wader verwachtte men alles van de macht en het regeeringsbeleid van Willem IV, vooral toen deze het bestuur over alle Zeven Gewesten op zich had genomen en men den eerste als pleitbezorger beschouwde.
Met Willem V was het juist omgekeerd. Het te veel aan macht, in handen van den tegenstander van Volksrechten, bracht de grootste ontevredenheid. De regenten onder zijn bestuur, aristocratisch en conservatief, hadden zich daarbij spoedig, na den dood van zijn vader in 1751, alle macht toegeeigend. 't Waren nu niet alleen de dyssenters Roomsch Katholieken, Joden, Doopagezinden, Luterschen en Remonstranten, die, als niet tot de Staatskerk behoorende, van elk bewind en elke benoeming tot een staatsambt waren uitgesloten, het waren ook een menigte malcontenten, die steeds luider om wetsverbetering en om meer invloed vroegen. Het waren vooral de intellectueelen, speciaal de studenten en jonge professoren aan de groote, maar ook aan de kleine universiteiten, als Franeker en Harderwijk, waarmee het prinselijk bestuur to kampen kreeg. De gisting en de strijd voor de Volksrechten, die in Engeland tot den oorlog met de oudste en grootste kolonie in het Verre Westen had gevoerd, in Frankrijk de voorbereiding voor de Revolutie zou vormen, deden ook hier de strijdlustige professoren de hoofden opsteken. Toen zich naast de studenten ook de burgers met onbetuigd lieten, moest door Curatoren en Burgemeesters worden ingegrepen.
De zoon leefde dus evenals zijn wader in een veelbewogen tijd. Maar terwijl beiden Prinsgezind waren, stond Anton Adriaan veel nader tot het Hof. Hij ondervond, dat men ook in het Noorden den weinig energieken, onder voogdij van Brunswijk staanden Prins, met zijn stugge regeering, met langer wilde. De tegenstand uitte zich echter minder heftig dan elders, terwijl voor en tijdens Willem IV Stad & Lande in het oproer vooraan waren gegaan. Men kon dus niet zeggen : Noordewind slaapt lang ! Maar hier was de economische toestand sedert veel verbeterd ; welvaart voor malaise in de plaats getreden. Landbouw, veeteelt scheepvaart, scheepsbouw en wolindustrie voorzagen in binnen- en buitenland in de behoeften van voeding en kleeding.
Kon echter Pieter Rempt zich koesteren in de stralen der opgaande-, Anton Adriaan moest zich vergenoegen met die van de ter kim neigende zon (het Stadhouderschap), en was als gezagvoerder niet te benijden. En, hij was luitenant-stadhouder, daarbij Voorzitter van de Hooge Justitiekamer, plaatsvervanger van Zijne Doorluchtigste Hoogheid in de meeste aangelegenheden.
In Groningen gaf een der invloedrijkste, een der bekwaamste juridische professoren : Mr. F. A. van der Marck, blijk van aan de spits te staan van den vooruitstrevenden tijd. Zelfs zou hij graag willen breken met de sleur en de verouderde z. i. niet meer gangbare meeningen. Hij was Duitscher, maar meende in de Vrije Republiek zijn ideeen beter te kunnen verkondigen dan in het eigen Vaderland. Door den toeloop van studenten bij zijn colleges over het Publiek, Romeinsch, Vaderlandsch en Natuurrecht, waarbij hij het tweede op een lager plan stelde dan de volgende, kwam hij in conflict met de z.n. Romanisten, die voor het Romeinsch Recht, als oudste, de allereerste plaats opeischten. Dat gaf aanleiding tot gedachtenwisselingen, vooral bij promoties van zijn leerlingen, tusschen hem en de andere leden van zijn faculteit.
Spoedig zou het erger worden, doordat met alleen zijn eigen-, maar ook de Theologische faculteit zich liet hooren en met deze dra ook de predikanten van de stoel zich tegen hem verzetten. De zwaar Calvinistisch geharnaste domine's beschuldigden den opstandeling, van onrechtzinnigheid. Hij zou een Remonstrant, een Sociniaan, een Pelagiaan zijn, met aan den Zondenval, aan de erfzonde en de goddelijkheid van Christus gelooven. Men bemoeilijkte hem in de uitoefening van zijn ambt, maar vermeed nader met hem in discussie of debat te treden. Waar de beschuldiging op berustte, werd hem dan ook niet verduidelijkt, maar hij had 3 punten aan te nemen of te verwerpen. De beklaagde met vrouw en 7 kinderen, die als professor f 1400 inkomen en emolumenten had, kwam door zijn onpolitiek, eigenlijk al te openhartig en onvoorzichtig optreden, spoedig deerlijk in het nauw. Daarbij hield Zijne Doorluchtigste Hoogheid vast aan de Eenheid van Kerk en Staat, en, de beslissing in het geding werd gaarne, in hoogste instantie, aan hem als Rector Magnificentissimus en Curator Primarius overgelaten.
De 3 punten, die op den Zondenval, de wedergeboorte en de bijzondere genade betrekking hadden, konden door den onrechtzinnige, op een kleine wijziging na, worden geaccepteerd. De geringe verandering, die met zijn gewetensvrijheid nauw samenhing, vond men echter ontoelaatbaar.
Deze geruchtmakende zaak was in handen gesteld van den oudsten Curator A. A. v. Iddekinge. Partijgenoot van Van der Marck was hij niet, voor hem in de bres springen, kon hij dus niet, en zoo was hij het die het moest uitspreken: ,,Alzoo wij op huiden uit den Naam van Zijne Doorlugstigste Hoogheid en de Heeren Curatoren aan den Heere : Mr. Frederik Adolph van der Marck, de Professio Juris Pub. Nat. en Gentium op de Academie van Stad Groningen en Ommelanden hebben opgezegd en dezelve vacant verklaard, zoo hebben wij noodig geoordeeld U Hoog Eerwaarde Hoog Geleerdens daarvan kennisse te geven, tot derzelver narigtinge en om zich daarnaar te kunnen reguleeren."
Ook van Iddekinge zal wel hebben gevonden dat van der Marck's 'Verhlaring van het Natuurrecht' aanliep tegen de leer van de Hervormde Kerk.
Hij raadde den veroordeelde aan zich niet weder tot zijn Vorst en Heere te richten, omdat hier een Decreet was gevallen, waar verder geen verzoek of protest op kon volgen,
Van der Marck, die in heftige bewoordingen tegen zijn theologische collega's: Chevallier en Bertling, en de predikanten : de Blau en Abresch optrad, legde aan van Iddekinge, die hem steeds te woord stond, niets ten laste. Hij zegt zelfs, dat de Curator „in myne zaake ingevlogten is, en tot wien ik geduurende myn Professoraat te Groningen, zo veele nauwe betrekkingen hebbe gehad.'
De Prins, die zich nooit direkt tot van der Marck richtte, zond zijn antwoord op diens schrijven, altijd aan de: Edele, Erentfeste, Hooggeleerde Vroome, Onze lieve Bijzondere ! H.H. Curatoren, en teekende : U.E. Goedwillige vriend :
Willem, Prince van Orange.
Zoo was dan de eene opstandeling aan de Groninger Academie berecht. Het mindere volk had ook tegen hem partij gekozen. Hij schrijft : ,,het graauw wierdt er egter door opgerokkend, en verweet aan mijn knegt, hy by een Godverzaaker woonde; zelfs wierdt hy tweemaal 's avonds op de straat door een paar kaerels zo-daanig aangetast, dat hy met een bebloede neus te huis kwam. ]a een ander Heer, 's avonds in de stad, nevens de gragt gaande, die men by donkeren meende dat ik het was, wierdt door twee kaerels gedreigd, om den ketter in het diep te smijten."
't Liep echter heel wat gelukkiger voor Van der Marck af. In 1773 afgezet, werd hij van zijn onrechtzinnigheid direkt ontheven door zijn benoeming te Lingen tot ouderling, waar hij geheel werd gerehabiliteerd, doordat hem daar tevens een professoraat werd aangeboden.
Daarna beroepen te Deventer, gaf hij daar duidelijk blijk, door zijn rede over het Patriottismus, tot de Keezen te behooren. Hij sloot zich dan ook spoedig openlijk bij de Patriotten aan, en werd in 1795, onder de Bataafsche Republiek, in Groningen weer herbenoemd.
Hij stierf aldaar in 1800.
Zonder twijfel was Van der Marck, door zijn beschouwingen over de souvereiniteit van het volk, reeds voorlooper van het Socialisme. Opmerkelijk is ook, dat hij reeds de regeeringsverantwoordelijkheid op de raadgevers van den Vorst wilde leggen.
Wat Van der Marck vroeger op college en in druk had verkondigd, was door zijn gehoor en het lezend publiek gretig verslonden. De burgerij van Groningen werd patriotsch en de Stad kreeg de Ommelanden mee. Zonder beroeringen ging het echter met. De studenten waren in de voorste gelederen. Misschien kwamen deze in protest tegen de veroordeeling van een hunner professoren. Hoe het zij, Curatoren klaagden over: „baldadigheden en straatschenderijen", waarvan zij vreesden, ,,dat het slegste soort van de Academieburgers niet geheel buiten schuld zal zijn." Zij noodigden daarom de hoogleeraren uit :„om de studeerende jeught daarvan te waarschuwen."
't Was niet alleen van Iddekinge, maar geheel de prinsgezinde partij, die in de patriottische Groninger Raarekiek, in 1773 voor 't eerst verschenen, aan de kaak werd gesteld. Hij wordt speciaal in het 2e vervolg (1782) geteekend :
,,Kyk nu daer maar ter deeg. 'k Zal je eerst vertone,
,,De Oude Staatsmanne (A. A. v. I.), De befaamste Perzone,
,.Daar koom hij marcheer, met een vriendlyke gratie,
,,Maar in zijn hart, daar schuille, Eilacie !
„Gants veule Vergif, en bittere Galle," enz.
In de G. R., ook van 1773:
,,Kyk daar een Arabier, (docent Oosterse talen Schröder) zoo loos als de rotten
„Hy praate wel met veel maar volgt St. Antoon [(A. A. v. L)
“Die neem zij al t'zaam als Paus en Patroon
„Die doe ook Mirakele, en rigt uit veel kuuren ;
„Hij vervolgt Natuurregt (Prof. v. d. M.) maar volgt zijn Natuuren" ;
....
Uit het le vervolg op de G. R. 1777:
„En veele van zijne oude slaafse creature,
„Wil sig niet langer zoo blinde laten sture," enz.

Als men leest hoe Z. D. H. in pamfletten over de hekel werd gehaald, dan komt zijn gezagvoerder er zeer genadig af. Opmerkelijk is echter, dat in vier jaar tijd de tegenzin in de oude bestuurswijze belangrijk toegenomen en meer actief was geworden.

Niettemin waren er nog getrouwen (2e vervolg 1782).
,,Nu koom daar een paar Raadsheerlyke slave
,,Op 't commando van heur Baas, schielijk aandrave"
 enz.
Doch meer patriotten doen hun entree, ook onder de gezworenen. 5e vervolg 1784.
„Ons gebedt is verhoort, onze wensche gekome,
„Zoo dat ik je nu kan doen zien drie brave Perzone,
„Die door een wonderlyk bestier in 't trekke der Boone,
„Tot vreugde der Brave, 't heeft moge gebeure,
„Dat ze zijn geworden tot Heere der Keure.

In de kerk plantte de strijd tusschen de orthodoxe Voetianen en de meer vrijzinnige Coccejanen zich tevens voort, vooral hier in 't Noorden. Terzelfder tijd toch viel voor de strijd der predikanten tegen den eigenaar van den Papiermolen : Herman Christiaan Hoisingh, wiens levenswandel, vooral als ouderling, met streng rechtzinnig was, doordat hij wel eens een godsdienstoefening en een H. Avondmaal verzuimde, maar vooral doordat hij een bal had gegeven, en in eigen huis zelfs de Menuet had gedanst. Hier waren het de „lieden van de oude studie", de Voetianen, die de „censura morum" wilden toepassen. En weer traden Ds. de Blau en Abresch op, die ook Van der Marck van onrechtzinnigheid beschuldigden.
Daar intusschen Hoisingh de predikanten meende te kunnen overtuigen, dat de wet, die hem het dansen verbood, hun niet veroorloofde pruiken te dragen (en dat n.b. juist in den pruikentijd), werd op zijn bezwaar in 1772 de zaak met verder vervolgd, en bleef Hoisingh tot zijn dood in 1781 ouderling.
Dat hij zijn functie kon behouden, was een bewijs, dat de „lieden van de nieuwe studie", veld wonnen, maar ook dat de kerkeraad, waartoe burgemeesters, raadsleden en gezworenen, geleerden (professoren en doctoren in de rechten en medicijnen) en ook gegoeden en ontwikkelden uit de burgerij behoorden, tot de tolerantie begonnen over te hellen.
In Friesland vielen heftiger tooneelen voor, vooral in Franeker. Daar was een groote beweging ontstaan onder aanvoering van den Rector Magnificus der Academic zelf. Een hevig conflict tusschen hem: Mr. Johan Valckenaer en de curatoren ontstond over zijn redevoeringen voor het volk en het ondermijnen van het regeeringsgezag. Daar Valckenaer en 3 andere professoren niet konden toegeven, namen zij allen, met opgerichten hoofde tegenover de curatoren, hun ontslag. Een groote groep studenten vertrok eveneens, waardoor de Hoogeschool vrijwel den genadeslag kreeg. Terwijl Van der Marck in 1773 nog alleen had gestaan en moest ondervinden dat vogeltjes die te vroeg zingen, ten prooi vallen aan de poes, waren zijn ideeen langzamerhand gemeen goed geworden. Twaalf jaar later hadden professoren, zelfs van de theologische faculteit, zich rondom Valckenaer geschaard.
In dien tijd gaf men in Groningen als elders, aan de roepstem gehoor, om de stadhouderlijken op hun trouw te beproeven, hen in actie te stellen tegen de patriotten, en het verdere overloopen van de kleurlooze middenstof tegen te gaan. Velen hielden hunne ware gevoelens voor zich : de kat uit den boom kijken had voor de wankelmoedigen veel voor. Vele verkapte patriotten bleven prinsgezind „om de wille van de smeer !" maar brachten in praktijk het gezegde :„I1 y a des accommodements avec le ciel !"


TWEEDE DEEL (vanaf pagina 221)

Dat samenkomsten van Van Iddekinge en zijn partijgenooten ons eenigszins naar waarheid worden geschilderd in: ,De(n) Oude(n) Staatsman, in confecentie met zijn aanhang in 1785" is absoluut ondenkbaar. Niet omdat de schrijver (dichter) zeer na verwant schijnt aan dien van den Groninger Rarekiek, maar omdat de weinig waardige, onechte atmosfeer van die bijeenkomsten in flagranten strijd met de werkelijkheid moet zijn geweest.

Amusant is het dichtsel niet, het vult ons echter de ontbrekende nommers van de Rarekiek, n.m. het 3e en 4e vervolg aan, en het roept ons de schilderkunst van Cornelis Troost te binnen, waar wij een der getrouwen ter conferentie zien verschijnen met japon (chamber-cloak) en slaapmuts, omdat zijn eene pruik door den „pruikjong" ter reparatie is gehaald en de andere door moeder de vrouw is verkocht. De aldus uitgedoste schijnt niet tot de corifeeen to behooren, en krijgt spoedig van den voorzitter verlof zijn penaten weer op te zoeken, en een begonnen zweetkuur onder de wol voort te zetten.

Ook de prinsgezinden gaven pamfletten in 't licht. Een burger, geen vrind van de Rarekieke, maar een die wel critiek op bet regeeringsbeleid wil toelaten, zegt van den Patriot:

„Hij keerde met lang dat huikje na de wind,
„Om zijn ampt was hij Prins - nu societeitsgezind.
 ...
„En daar zij van 's Lands Constitutie met weten
,,Slegts toone te zijn regte onrustige ingezete
,,En och had St. Antoon (A. A. v. L) hem stadsgeldkist betrouwl
„Hij vloekte diegeen, daar hij 't nu mee houwt, enz.

De dichter treedt verder als waarschuwend profeet op :
„In Burger geschillen waar in men verpand (verbeurt) :
„Betrekking van 't bloed, de Godsdienst: ja pligten
„Van menschelijkheidt zelfs ; want alles moet zwigten
,,Wanneer 't vuir van oproer eens vlam heeft gevat.
,,Dat zegt u welmeenend een Burger der Stad."
Zegget voort. Groningen 1786.

Voorzag hij het oproerige jaar van 1787?

Langzamerhand begon er in Frankrijk en hier een geheele ommekeer te komen. Aan den vooravond der Revolutie werd in het Palais Royal te Parijs, de „Leer der Rede", verkondigd, die en Voetianen, en Coccejanen, gelijkelijk verontrustte. Zij trad op tegen de christelijke leer in het algemeen, die rijkdom naast armoede, macht naast onmondigheid liet bestaan, in plaats van gelijkheid van geboorte en rechten te verkondigen. Die leer paste geheel bij de opgeeischte volksrechten en ook bij de verklaring van het Natuurrecht van Van der Marck.

Hoewel geheel verschillende organisaties, ging de strijd in Kerk en Staat een en dezelfde richting uit. Van Iddekinge had dan ook de grootste moeite het Oud Kerkelijk en.Stadhouderlijk regieme hoog te houden.
Was hij derhalve geheel in de troebelen betrokken, hij nam als burgemeester tevens deel aan de werken des vredes.

Het aloude Raadt- en Wijnhuis op de Breede Markt, begon zoodanig bouwvallig te worden, dat in 1774 tot afbraak werd besloten. Op een soort prijsvraag werd voor een nieuw Stadhuis het plan van Husley te Amsterdam gekozen. Hij zou ook de bouwmeester zijn. Tijdens het grondwerk kwamen er echter bezwaren, waarvan, volgens de Groninger Raarekiek, (het eerste vervolg) burgemeester van Iddekinge partij trok.

Het pamflet van 1777 dichtte:

„Ik zou je graag late zien de Campere Stukke,
,,Van 't Nieuwe Stadhuise maar 't wil nog niet lukke.
,,St. Antoon (A. A. v. L) die kan met krijgen zijn wille,
,,Om daar toe de comptoire der stadt wat te ville.

Daar de burgemeester zelf ook een huis liet bouwen, eigenlijk verbouwen, omdat het inwendig door brand zeer had geleden, insinueert het pamflet verder, dat, nu met het Stadhuis niet kon worden voortgewerkt, hij de kosten voor zijn woning wel zelf moest betalen.
Evenmin zou hij een paar ton meer voor het nieuwe Stadhuis kunnen overvragen, om die te bestemmen voor zijn zwak staanden zwager: den rentmeester Berchuis, daar deze, intusschen failliet gegaan, tot banissement was verooreeeld.

Met het nieuwe Raad- of Stadhuis schoot het maar in 't geheel niet op. De uitgegraven ruimte liep vol water, wat de westelijk gelegen huizen vochtig maakte. Die waterkuil werd in 1787 gedempt. Eerst in 1792 werd wederom aan Husley de bouw opgedragen, die in den onrustigen tijd van 1795 werd gestaakt en pas in 1801 hervat, zoodat eindelijk in 1806 de Raad van de Oude Boteringestraat, uit het huis, waar later het agentschap van de Nederlandsche Bank was gevestigd, en waarvan het noordelijk aanliggend kantoor van den Gemeenteontvanger eenigszins herinnert aan het oude, afgebroken Raadhuis, kon verhuizen naar de Groote Markt.

Van Iddekinge, die in 1789 stierf, heeft dus geen steen van het nieuwe Stadhuis gezien.

Van lieverlee is er heel wat aan het Marktplein verbouwd. De Oud-Rijksbouwmeester Peters betreurde het, dat met een 17e eeuwsch gebouw, in den geest van de fraaie huizen, gelijk er staan aan den noordkant, was ontworpen.
Wij zijn het met hem eens, dat, afgezien daarvan, het monumentale gebouw van Husley, het wel doet, en hoewel wat zwaar, een uitstekenden indruk maakt op het ruime marktplein.

Behalve met het plan voor een nieuw Stadhuis, trof van Iddekinge ook tegenspoed, of eigenlijk een groot onheil met zijn eigen huis. Toen zijn vrouw op Eersten Kerstdag 1775 met haar jongsten zoon op den namiddag thuis kwam, was er, door 't omvallen van een stoof, een begin van brand ontstaan. De eenige dienstbode, die thuis was, vloog uit angst de straat op. Daar de brand in hevigheid toenam, dorsten moeder en zoon niet naar boven om hun bezit in geldswaardig papier en kleinoodien te redden. De brandweer,. die na 1 1/2 uur ter plaatse verscheen, kon, daar de slangen bevroren, geen water geven.

't Was de vraag wat er van het familiebezit zou overblijven.
Terwijl Mevr. v. Iddekinge, op zijn verzoek, bij den buurman : Gen. Majoor Sommerlatten - van wien de G. R. (2e vervolg 1782 zegt :„Hans Sommerlatten, de Moff, en diergelijk Jan Hagle") - was ingevlucht, keerde de wind en bleef het voorgedeelte van het huis, en daarmee de ijzeren kist met effekten, behouden. Het deels uitgebrande gebouw, in de Oosterstraat, 5e perceel van de Kleine Peperstraat, waarin nu de kantoren van de Ned. Oostfriesche Hypotheekbank worden gehouden, en zijn 18e eeuwsch karakter in deur en kroonlijst goed heeft behouden, moest worden verlaten. Het kon grondig worden herbouwd maar pas na 2 jaar weer worden bewoond. Die restauratie zal aan Husley zijn opgedragen, daar deze zich toen met den bouw van het Stadhuis zou belasten. En, hoewel van den brand niet wordt gerept, zal op den herbouw toch zeker de insinuatie in de Rarekiek betrekking hebben gehad.

Van Iddekinge was, bij wat er voorviel, bij wat ondernam, voor de patriotten: de kop van Jut. Men was hier niet het ergst ontevreden, maar toch ook volstrekt niet tevreden met het StadhouderIijk bestuur, dat zich van de wenschen der burgerij niets aantrok, ja van het idee uitging, dat alles onveranderd moest blijven. Dat, meende men, was juist een bewijs van een krachtig bestuur.

In zijn inaugureele rede in 1783 te Deventer gehouden, over het Patriotismus, gaf Van der Marck juist het tegenovergestelde aan. Als de verhouding tusschen Vorst en Volk te wenschen liet, moest men trachten die te verbeteren, de Vorst moest het geluk van allen bevorderen, het niet in den weg staan. Dan kon hij in waarheid : de Vader des Vaderlands worden. Het belang van beiden moest een zijn, het was de eendracht, die macht maakt. Het aanzien van den Vorst was het grootst als hij met het volk daarnaar streefde.

Ook in de staatkunde moest, evenals in de Kerk, de tolerantie doordringen.
Anthony Adriaan van Iddekinge, reeds jong ambtman van het Goorecht, van 1759-1789 luitenant-houtvester van het Provinciaal Jachtgericht, drossaard van Valkenburg, leenman van Westwoldingerland, lid der Admiraliteit van Amsterdam, was tevens lid van den Raad, daarna bij afwisseling vele jaren burgemeester van Groningen, en Curator van de Hoogeschool. Hij was lid van de Staten-Generaal, vanaf zijn 32ste jaar, lid van de Generaliteits-Rekenkamer en van den Raad van State: een jaar: n.m. in 1782, toen hij reeds 71 jaar was, voorzitter van de Staten-Generaal en last not least: luitenant-stadhouder. In de pamfletten werd hij ook veel: Staatsman of oude Staatsman genoemd.

Bij zoo'n overvloed van titels denkt men onwillekeurig aan den rijken jongeling uit Jezus tijd, die geen afstand van zijn goederen kon doen om den Meester te volgen. Van Iddekinge had van jongs af steeds eerbied gekoesterd voor het gezag van het Bijbelwoord, er levenslang aan vastgehouden, gelijk aan het regeeringsgezag, zelfs toen het druk uitoefende. Hij kon zich dus moeielijk met de burgers van zijn gewest gelijk stellen, nu hij door geboorte en onderscheiding zoo ver boven hen was geplaatst.

De vele reizen naar den Haag waren doorgaans geen pleiziertochten. Hij werd echter dikwijls vergezeld door zijne vrouw. Zij, die een Haagsche was van geboorte, wilde Groningen wel eens tijdelijk vaarwel zeggen. Zij miste daar toch haar oude vrienden, en aan het ]even in den Haag gaf zij de voorkeur. Hoewel zij niet aan het Hof kwam - haar man natuurlijk des te meer - was, gelukkig voor haar, een kort verblijf meestal niet voldoende.

Ja, het eertijds knap, intelligent jong meisje, met haar fijn profiel, was aan haar geboorteplaats al bijzonder gehecht.
Tijdelijk in Zeeland zijnde, was zij spoedig ten huwelijk gevraagd door den rijken burgemeester van Tholen, Jhr de Savornin, van afkomst refugie. Als 20-jarige jonge vrouw had zij een echtgenoot van 39 en een dochtertje van hem van 5 jaar. Ongelukkig bracht de oorlog van 1748 de Franschen voor de stad. De familie verliet, zeer tegen den zin van de bevolking, het eiland. De Savornin gevoelde zich verplicht zijn vrouw, die zwanger was en de 3 kleine kinderen naar den Haag in veiligheid te brengen. Hij keerde daarna terug, te eerder, omdat zijn huis als hospitaal was ingericht. Daar overleed hij na een korte, hevige dysenterie, terwijl een jongetje, in den Haag geboren, een jaar daarna, aan de pokken stierf, De jonge vrouw kwam in droeve en moeielijke omstandigheden: zij had haar stiefdochtertje en haar beide eigen meisjes te verzorgen, maar vooral lastig was de administratie van het vrij groot vermogen van het freuletje de Savornin. Het huwelijk met den heer van Iddekinge was voor de 24-jarige weduwe dus een uitkomst. Haar tweede man, die geheel haar geloofsovertuiging, die der heerschende Staatskerk, deelde, is voor haar steeds een goed echtgenoot geweest.

Op de reizen naar den Haag ging ook mee een Statenbode. Van een dier boden zijn een paar brieven bewaard. Hoewel reisgenooten, was het verschil in maatschappelijke positie van hem en zijn heer zeer groot. Een instructie van 1696 geeft aan, dat een bode mee had te gaan naar den Haag. Na een maand kon hij worden vervangen. Hem was de zorg voor de stukken opgedragen, tweemaal in de week moest hij de resolutien verzenden. Zijn jaartractement was 300 Car. gld.

Thuis bracht hij zijn heer naar de vergaderzaal en 's Zondags naar de kerk.
Hoe de onderlinge verhouding is geweest tusschen deze en zijn heer? Of hier op ging het vroeger gezegde: „niemand is een groot man voor zijn , knecht?" De verstandhouding was zeker goed, we weten althans niet van het tegenovergestelde. De bode laat zich over zijn heer niet ult. Dat gezegde kan hier dus moeielijk worden beaamd.

Het comfort der logementen liet in dien tijd, vooral onderweg en aan boord, veel te wenschen. Zoo zal het gerief van een bediende op de heen en terugreis wel onontbeerlijk zijn geweest.
Bedoelde bode richtte in 1770 en 1772 een brief uit 's-Gravenhage aan zijn vrouw in Groningen.
De schrijver was een flinke vijftiger, de heer v. Iddekinge 59 en in 1772: 61. De bode had blijkbaar hinder van het reizen, waarover hij in den eenen brief zijn vrouw meer geruststelt dan in den tweeden. Terwijl in 1770 het plan was op Zondag af te reizen en dien dag tot Amsterdam te komen, om daar anderhalven dag te blijven en Dinsdagavond de Zuiderzee over te steken, moest een jacht uit Groningen de reizigers van de Lemmer halen.

In den tweeden brief meldt de schrijver, dat mevr. van Iddekinge niet op Zondag wenschte te reizen (of zij dus in 1770 niet mee is geweest?) en dat, terwijl de anderen in 't laatst van de week vertrokken, zij en haar man in 't begin van de volgende zouden gaan. Dan schrijft hij: „Wat angaat om voor de kleinkinder wat mede te brengen, sal ik opschorten totdat ick tot Groningen koom, terwijl UE. weet dat ick geen geld bij mij hebbe."
,,Wij hebben een misselieke Rijsse weer te Rugge, terwijl ik hoor dat die heeren met Post-Wagens en met Veer Schepen willen reijssen en niet met Jagten." „Laten na hartelieke groetenis an ons kinder & blieve na toewenssen van des Heeren zegen, UE. beminde man."
De bode had zeker niets uit te geven, hij heeft het dan ook consequent gevonden geen cent op zak te steken. Vrees voor pickpockets?

De rede, die de 71-jarige Voorzitter in 1782 voor de Staten-Generaal heeft gehouden, liep over den Staat van oorlog met Engeland. Met den noodigen omslag, want de franje ontbrak er niet aan. Later zou men, naar het voorbeeld der Groote Revolutie, meer, zooals b.v. Johan Valckenaer deed, met de deur in huis vallen.
Onder de Bataafsche Republiek nam men toch van de Franschen een vluggeren gang van zaken over, zonder veel plichtplegingen. Mevr. van Iddekinge's overtuiging - zij nam het gevolg voor de oorzaak - was echter dat: „afschaffing van bescheidenheid en van goede manieren de beginselen waren geweest van de Fransche omwenteling." En dat zij deze, waarvan haar man niets had meegemaakt, verfoeide, sprak natuurlijk van zelf.

Van Iddekinge's rede, herinnerde er aan, dat de Engelschen ons, ondanks gesloten tractaten, den oorlog hadden aangedaan. Hij wilde echter niet beslissen of Engeland zijn eigenbelang niet, ondanks die overeenkomsten, had willen achterstellen; evenmin of wij, daar we weinig weerloos-, en onze kolonien zelfs geheel buiten defensie waren, deze hadden kunnen voorkomen. Regenten (patriottische) hadden gemeend, dat wij gerust in den oorlog konden gaan, omdat Engeland met de Amerikaansche kolonie de handen vol had. Bij het slechte verloop er van betreurden zij het weer, dat hij niet door den Stadhouder was tegengehouden. Nu wij echter in den oorlog waren betrokken, moesten we zien, zei spreker, een eerlijken, al was het dan geen eervollen, vrede te krijgen. Daarvoor waren schepen, was volk, was geld noodig. Raadgevingen om een oorlogsfonds te stichten waren voorloopig geheel nutteloos, evenals die om voor den Stadhouder een comite van raadslieden te vormen.

Z. D. H. had immers de Edel- en Hoog Mogenden om hem van advies te dienen. Maar de eenheid, door de Unie van Utrecht verkregen, moest men in stand houden; de eendracht in en tusschen de provincien bewaren. Daar ontbrak nogal wat aan. En overigens moest men, in alles wat werd ondernomen, het Opperwezen erkennen, Hem om zijn zegen bidden. Zeiden de Heidenen niet reeds: Alle begin is uit den hoogsten God? E Jove principium.
Van Iddekinge's rede vond geen algemeene waardeering. Hoe zou dat ook mogelijk zijn? Zijn persoon was geheel samengegroeid met de toen aan het Hof geldende inzichten, met de gedragslijn van den Raadpensionaris Pieter van Bleyswyk, om kool en geit te sparen en zoo tusschen Scilla en Charybdis door te zeilen. En daarbij was het hem nooit uit de gedachte, dat de Voorzienigheid, zooals onze geschiedenis leert, op het onverwachtst uitkomst kan verleenen.

Als raadsman zien wij van Iddekinge in een delicate kwestie optreden.
Ook in zijn tijd was nogal eens de hulp noodig van iemand, die boven de partijen stond. En bij zaken van intiemen aard vond zijn meening ingang. Zoo wendde zich Mr. Wolter Reinolt de Sitter, Oranjedemocraat en Secretaris van de Stad, tot hem. Diens zoon: Arend Johan was een later bekend Patriot, evenals de militair Berend van Iddekinge, volle broer van Anton Adriaan, ook tot de Keezen behoorde.
De Sitter wendde zich, in zijn kwaliteit van voogd tot Burgerneester Anton Adriaan v. Iddekinge, om zijn advies te vragen over Etta, de dochter van zijn zuster, die getrouwd was geweest met Jac. Aalders. Het 19-jarig meisje, knap van uiterlijk en zeer begaafd, werd niet alleen door jongeren, maar ook door een getrouwd heer het hof gemaakt. Daar zij nu het meest inging op de flirt van den laatste, kon dit, volgens haar oom en voogd, haar noodlottig worden. Van Iddekinge was het volkomen met hem eens. Om dus de zaak in 't reine -- en het meisje van haar roekeloos liefdespel af te brengen, raadde hij aan dat zij zoo spoedig mogelijk met een jongeren aanbidder, Candidaat in de Letteren, zou trouwen en daarna haar intrek bij haar schoonouders zou nemen. Die raad werd ten halve opgevolgd ; de jongelui toch bleven in Groningen wonen. Was op van Iddekinge's advies ten volle ingegaan, dan zou het met veel beter zijn geloopen. Het huwelijk van Etta Palm was toch zoo ongelukkig mogelijk.
De wijze, waarop familie en vriend het hadden doen sluiten, heeft haar geheel in opstand gebracht. Haar strijd voor het feminisme vond zijn grond in dit huwelijk.

Merkwaardig is ook, dat prof. Van der Marck  in zijn redevoering in 1783 over het Patriotisme, zegt, dat een vader zijn dochter niet tot een huwelijk mag brengen met een jonkman, wiens stand hem in de oogen blinkt, evenmin als hij zijn zoons tegen hun wil tot een huwelijk mag noodzaken.
Zoo iets moest toen luid worden verkondigd, want de liefde van de kinderen tot de ouders werd getemperd door den dwang tot gehoorzaamheid en onderworpenheid.

Mevr. van Iddekinge, die haar man nog 9 jaar overleefde, moest het toelaten, dat zij in 1795 het Fransche postbureau ter inkwartiering kreeg. Haar vrees voor brand werd vooral niet weggenomen doordat nacht en dag de deur geopend bleef.
Haar vooroordeel, dank zij Tholen, tegen de Fransche ofhcieren, met wie zij aan tafel at, verdween echter spoedig, ook doordat zij uitnemend Fransch sprak. Zij had hen echter eenige maanden te gast. In 1797 stierf zij.
De vrome vrouw, die zij altijd was geweest, was het niet ontgaan dat reeds tijdens het leven van haar echtgenoot, andere tijden op komst, maar ook dat die nu reeds aangebroken waren. De knellende banden, waarmee ook haar ouders, in haar jeugd, haar hadden omstrikt, werden door de jongere generatie afgewikkeld: het ouderlijk gezag van de 18e, werd in de 19e eeuw herzien, en zonder twijfel ging het komende geslacht zich in gelukkiger en liefderijker verhouding tot de ouders gevoelen dan het in de 18e eeuw was geweest.
De tolerantie, op godsdienstig gebied ingeleid, zou ook een andere sfeer in het ouderlijk huis scheppen.

Dr. W. J. KOPPIUS.


Je bent hier: OpeningBronnen → Iddekinge